Na de dood van Sara neemt Abraham opnieuw een vrouw, Ketura. Ook met haar krijgt hij kinderen. Voor zijn sterven schenkt Abraham hen geschenken, maar het volledige erfdeel gaat naar Izak, zijn zoon met Sara.
Johan legt, aan de hand van Romeinen 8:17, uit dat gelovigen kinderen van God zijn – én erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Daarnaast gaat hij dieper in op de relatie tussen Izak en Rebekka, en op de typologieën in het leven van hun zonen: Ezau en Jakob.